5.17.4   Dekzandlandschap - Omschrijving
 
Vormgeving Materiaal en kleur Detaillering Beschrijving Beschrijving Beschrijving

Omschrijving
Het huidige landschap is het resultaat van langdurige natuurlijke processen, zoals de vorming van geomorfologische formaties en door de mens door de eeuwen heen aangebrachte veranderingen met grondgebruik en bebouwing. Om een goed overzicht te krijgen van de buitengebieden en de interacties tussen mens en natuur worden de drie volgende onderdelen omschreven: landschapstype, bebouwingscomplexen en gebouwtypen.

Landschapstype
In dit gebied komt dekzand voor langs de oostelijke flanken van de stuwwal die loopt van Arnhem/Dieren tot Hattem. Het landschap in het overgangsgebied tussen stuwwal en het Apeldoorns Kanaal is gekenmerkt door de vele beken. Daarnaast ligt er ook een groot aantal essen (enken). Aan de rand van de Veluwe zijn er kleine ontgonnen veengebieden, zoals Tongerensche Veen, Wisselsche Veen en Pollensche Veen, met een vlak open landschap, een grote maat, rechte wegen en waterlopen. Verspreid over het gehele gebied ligt er over het algemeen agrarische bebouwing, veelal geclusterd in buurtschappen. De kanaalzone, tevens deel van dit gebied, langs het Apeldoorns Kanaal en de Grift is een langgerekt deelgebied tussen het dekzandlandschap en het weteringengebied. Het kanaal is gegraven ten behoeve van de industrie in Apeldoorn.

Bebouwingscomplex
Dit deelgebied vormt een geleidelijke overgang van oost naar west: de boerderijen in het oosten van de gemeente, nabij de IJssel, hadden betere grond. De boeren waren hier rijker en de boerderijen groter dan op de schrale zandgrond in het westen. Dit is in de bebouwing terug te zien. In de oude ontginningen zijn de oudste boerderijen van het type hallenhuis te vinden. Deze historische karakteristieke bebouwing is van belang voor de identiteit van het landschap.

De bebouwing op de oeverwal ligt geconcentreerd bij de dijk. De landschappelijke kenmerken zijn lichtslingerende wegen, een onregelmatige en meestal kleinschalige verkaveling en een halfopen landschap. Aan de rand van de stuwwal en langs de noordzuidgerichte weg liggen de grotere nederzettingen Epe, Emst en Vaassen. Rondom de kern Oene liggen temidden van het weteringgebied oostelijk van het Apeldoorns Kanaal oude bouwlanden die tot het overgangsgebied horen. Bij alle kernen zijn essen aanwezig. De bebouwing staat langs de randen van de es. Ook hier hebben de wegen een slingerend patroon en is de verkaveling onregelmatig. De oude bebouwing van Emst ligt, anders dan het huidige dorp, oost-west langs de huidige Stationsweg. Historische bebouwing is ook aanwezig langs de oude weg die van Schaveren naar Tongeren loopt.

De lage delen van het overgangsgebied tussen de Veluwe en het IJsseldal zijn in het verleden niet bebouwd. Toen een betere waterhuishouding mogelijk werd konden de natte hooilanden ook anders worden gebruikt. Hier staan dus recentere boerderijen dan op de oude ontginningsgronden. Langs de beekdalen ten westen van de Grift is een kleinschalig kampenlandschap te vinden met een hogere dichtheid aan boerderijen, vaak geconcentreerd in kleine nederzettingen. In het Vossenbroek, noordoostelijk van Emst, is het land schap nog zeer karakteristiek. Enkele uitlopers van de Veluwe zoals Wissel en Schaveren zijn dichter bebouwd, voornamelijk met recreatieve voorzieningen.

Gebouwtype
In dit gebied komt een grote verscheidenheid aan bebouwing voor: van traditionele agrarische bouwvormen tot hedendaagse woningen. Kleinschalige recreatieve bouwwerken zijn in dit gebied te vinden. Ze bevinden zich meestal in het beboste gebied en zijn door de dichte beplanting weinig zichtbaar vanaf de weg.

Traditionele bebouwing
De hoofdopzet van een bebouwingscomplex (het merendeel bestaat uit agrarische bedrijven) is een hoofdgebouw met één of meerdere schuren. Het hoofdgebouw valt altijd op door zijn ligging in het complex: meestal met de nok naar de weg gericht (vaak voorgevel naar de open ruimte en achtergevel naar de ontsluiting) met de bijgebouwen achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw en soms terugliggend van het wegenstructuur en vrijstaand in het landschap. De bijgebouwen zijn altijd ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De bijgebouwen zijn vaak van oorsprong opgetrokken in hout (donkerbruin) op een gemetselde basis en hebben een kap bedekt met riet of pannen (heden verschijnen ook donkere golfplaten). De schuren of stallen kunnen vrijstaand zijn maar kunnen ook in de loop der tijden aangebouwd worden aan het hoofdgebouw.

De meeste agrarische bouwvormen stammen uit de 19e eeuw, soms vroeger. Kenmerkend is de hoofdvorm gebaseerd op het hallenhuis. De gebouwen zijn opgetrokken uit een laag met een bewoonbare kap. Ze zijn eenvoudig van vorm, in het algemeen rechthoekig, en hebben een forse kap, met de nokrichting vaak haaks of schuin op de weg, voorzien van riet met oranje nokpannen. Latere verbouwingen of vernieuwing hebben soms donkere dakpannen geïntroduceerd. De kapvorm is traditioneel en bijna altijd een afgewolfde zadeldak zowel bij de voorgevel als de achtergevel met een lage goothoogte. Eenvoudige windveren sieren de overgang van de gevel naar de kap. In het algemeen hebben de houten onderdelen zoals windveren en kozijnen donkere kleuren (bruin of groen).

Vlechting in de overgang tussen opgaand metselwerk en kap komt ook voor. De voorgevel (in het verleden woongedeelte) indeling volgt het driehoekig doorsnede van de kap en toont geen uitbouw. De openingen op de begane grond niveau zijn breed en hoog en verdeeld in meestal drie elementen in een symmetrisch patroon - afhankelijk van de grootte en breedte van het gebouw. De achtergevel (in het verleden bedrijfsgedeelte) onderscheidt zich van de voorgevel door in het algemeen een centrale hoge en brede deur / opening met aan beide zijden smalle deurtjes/ramen. Onder het wolfseind treft men kleinere en smallere sparingen aan. Hun aantal ten opzichte van de begane grond is altijd kleiner. Op deze manier ontstaat er een horizontaliteit in de gevel waardoor deze rust en stabiliteit uitstraalt. Men zou dit ook een hiërarchische opbouw van de gevel kunnen noemen. De gevels zijn voorzien van een plint, ook genoemd trasraam (het metselwerk bevatte tras, een component dat voor een waterdichte gevelaansluiting moest zorgen) en opgetrokken in een donkere kleur (donkergrijs, donkerbruin, antracietkleurig). De gevels zelf zijn opgetrokken uit oranje of roodachtige baksteen met lichte tinten in staand verband (een kopse laag gealterneerd met een strekse laag) bij oorspronkelijke gebouwen of in halfsteens verband bij verbouwingen of vernieuwing. Soms kunnen er grijze tot zwarte nuances in het metselwerk voorkomen. Dit had of heeft te maken met het proces van bakken van de stenen zodat een gemêleerd of gevlamd effect kan ontstaan. De openingen zijn vaak voorzien van rollagen (rechte en gebogen). Gepleisterde gevels komen ook voor. Het opgaand pleisterwerk heeft meestal een witte kleur. De gepleisterde plint kan zwart, donkergrijs of donkergroen zijn. De kozijnen zijn in dat geval ook meestal donker.

Jaren 50/’60’
Om meer woonruimte te creëren zijn er in deze jaren bijgebouwen naast het oorspronkelijke hallenhuis gebouwd. Ze zijn meestal ondergeschikt aan het hallenhuis, hebben donkere of lichte dakpannen op een zadeldak met steile helling. In de meeste gevallen is het oorspronkelijk materiaal- en kleurgebruik overgenomen.

Jaren ’70 tot heden.
In dit gebied zijn in deze jaren herkenbare woningen gerealiseerd. In de jaren ’70 tot begin jaren ’80 zijn de woningen discreet van opbouw en kleinschalig. Het metselwerk is lichtkleurig (grijsgeel tot oranje). Kenmerkend van de woningen uit deze tijd zijn het loslaten van vormen uit het verleden en het gebruik van donkerbruine kleuren voor de dakpannen en het houtwerk. Daarna zijn er tot heden twee stromen aanwezig bij nieuwbouw.

De eerste stroom tracht op een respectvolle manier om te gaan met de historische bouwstijl van de hallenhuizen door de hoofdkarakteristieken terug te brengen in de nieuwbouw. Door verandering in de schaal (hier is geen sprake meer van woonhuis en bedrijfsgedeelte onder een kap, maar alleen wonen) zijn de bouwwerken buiten verhouding. Het resultaat is een compact beeld dat ook nog versterkt wordt waanneer er forse bijgebouwen of aanbouwen gecreëerd worden. Ook het kleur- en materiaalgebruik wijkt af van de voorbeelden. De tweede stroom probeert, in de continuïteit van de vorige decennia, afstand te nemen van de historische stijlen door het gebruik van contrasterende materialen en kleuren. Het gebruik van gele of grijze stenen op de begane grond, gecombineerd met veel hout in de gevels, vooral verdieping met lichte tot donkere tinten en lichte oranje of roodachtige dakpannen op een kap met forse helling leidt tot een overvloed aan vormen die het landschappelijke beeld verstoren wanneer de bouwwerken in het open of halfopen landschap staan.

Kernkwaliteiten
Het kanaalgebied maakt deel uit van het dekzandlandschap en is tevens een belangrijk ruimtelijk element. Het beleid hiervoor is gericht op het handhaven, herstellen of versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Het beleid omtrent de essen is gericht op het handhaven van hun karakter. Essen zijn beeldbepalend voor dit gebied maar ze zijn minder kwetsbaar in het dekzandlandschap, door aanwezigheid van de nabij liggende kernen Oene, Emst en Vaassen en de diverse bebouwingsvormen.